Milia en ik kunnen nog weleens hartelijk lachen om een paar van die prachtige sportverslagen. Zoals die gouden schaatsrace uit 1998 van Gianni Romme op de 10.000 meter. Frank Snoeks, destijds in Nagano: “Ik durf niet meer te zeggen dat het onbezonnen is wat Romme doet. Hij heeft een vader en een moeder, hij is gewoon geboren als iedereen, maar hij tart elke wet”.
Of Hans van Zetten, vier jaar geleden in Londen bij de gouden oefening van Epke Zonderland: “Er is niemand in de wereld die dit kan”. Plus nog zoveel meer. Dat commentaar is zelf al goed voor de gouden plak, of voor de Nobelprijs voor sportjournalistiek. Luisteren is genieten, en opnieuw beleven. Kippenvel.
Zo mooi kan sport zijn.
Toch vind ik dat teveel van al dat moois mij wordt afgenomen. Eerder al heb ik het voetbal grotendeels de rug toegekeerd. Dat is immers geen sport meer, maar een industrie. Met omkoping binnen en buiten de lijnen. Van peperdure polshorloges tot mega miljoenentransacties. En met hele en halve idioten op kekke kicksen, die zich überhaupt niet realiseren dat ze ook nog tenminste eenmaal per week een prestatie moeten neerzetten. Met al hun tattoos, het ene kapsel (nou ja) nog gekker dan het andere en vooral: dat gebrek aan kwaliteit, op ieder gebied. Vorige maand heb ik daar dit stukje over geschreven. Hoe herkenbaar kan het zijn, na een bezoek met de kleinkinderen aan de Antwerpse zoo. Toch houd ik – nog altijd – zoveel van het edele voetbalspel dat ik de internationale top blijf volgen, terwijl juist daar het meeste wordt geschoven. Ik weet het, maar toch. Liefde maakt blind, of wil ik gewoonweg niet dat dat alles me wordt afgepakt?
Nu dus de Olympische Spelen in Rio de Janeiro. Miljoenenstad in verval. Waar de terreur regeert, waar de sociale ellende en het verschil tussen straatarm en exhibitionistisch rijk geen gelijke kent, waar de milieuvervuiling letterlijk en figuurlijk verstikkend is en waar de politiek sowieso al decennialang de gouden plak voor corruptie krijgt omgehangen. De president zit om die reden zelfs vast. En daar gaat “de internationale gemeenschap” – wat is dat eigenlijk, hoe bedoelt u dat? – zijn grootste sportevenementen organiseren. Zoals over twee jaar in Rusland en over zes jaar in Qatar. Helpt het als ik niet kijk? Nee, maar ik probeer het toch…
Geld, geld, geld. In overvloed. Maar niet voor de mensen die het nodig hebben. Niet voor de zieken en gebrekkigen, niet voor de armsten onder ons als wereldbevolking – en al helemaal niet die in Rio zelf – , niet voor schoon water of gezond eten, niet voor onderwijs en ook niet voor de wetenschap. Wel voor mondiale patsers, voor zwendelaars, voor vriendjes. Voor de macht. Voor en door corrupte geesten.
En dan komt er ook nog die hele dopingproblematiek bovenop. Wie gebruikt niet(s)? Voordat deze Spelen officieel waren begonnen, zijn er om die reden al atleten naar huis gestuurd. Maar dat waren geen sporters uit Rusland, natuurlijk niet. Kijk, dat bedoel ik. Sportiviteit, een feest van verbroedering. Bla, bla, bla. Een junk als Yuri van Gelder (mensen zijn onvoorstelbaar consequent, zo luidt de Wet van Westphal) moet je dus überhaupt niet meenemen. Je ziet wat er dan gebeurt. Maar het past in het beeld van algehele neergang, van verderf en verval. De sleet zit op de wereld, met zoals zo vaak de sport als spiegel van de maatschappij. Feesten en beesten, leve de lol. We moeten plezier hebben, liever nog: door het lint gaan en grenzen verleggen. Waar dan ook, hoe dan ook, wanneer dan ook. De instant bevrediging.
Wat ik desondanks toch altijd weer verrassend vind, is de verstrekking van die vele tienduizenden condooms waarvan steeds braaf melding wordt gemaakt door de organisatie. Vele tienduizenden? Het zijn er nu bijna een half miljoen, oftewel enkele tientallen per Olympische sporter. Dat heeft Milia spontaan de volgende constatering ontlokt: “Als ze het zoveel en zo vaak met elkaar doen, en je wilt ook in je sport nog iets presteren, dan ontkom je toch ook niet aan doping?”.
Laten we dus ook maar eindigen met een lach.
