Via een poedel en een dobermann naar een Duitse herder

“Mag ik de hond meenemen?”, had Arthur gevraagd toen hij het huis uit ging om in ‘s-Graveland te gaan wonen. Zijn vader had het huis gekocht omdat hij zijn zoon niet in de steek wilde laten – “Ik zal je nooit laten versukkelen!”-  toen die zelf vader zou worden. Een leerling-journalist met een leerling-salaris. Hoe ze aan Castor – die consequent “de hond” werd genoemd – waren gekomen, was niet precies duidelijk. Het was een stoere en stevige Duitse herdershond, een reu, lief en waakzaam en de vervanger van een ongelukkige Dobermann die maar niet wilde luisteren. Hij kwam, zo geloofde hij, via een gast die hem niet meer aan kon. Of omgekeerd. Zijn oude baas bleek een Surinaamse beroepsmilitair te zijn geweest. En had de hond kennelijk misbruikt om zijn macht te demonstreren. Inmiddels had de hond een gruwelijke hekel aan donkere of geüniformeerde mensen. Niet alleen mensen, maar ook honden vergeten nooit. En van vergeven was bij Castor ook al helemaal geen sprake, daar kwam de postbode iedere dag achter. De hond was zelfs eens door het glas van de voordeur gesprongen toen er een brief werd bezorgd. Het PTT-blauw zorgde voor een bloedrode waas bij deze Duitser. Gelukkig had Dorien op tijd kunnen ingrijpen en was de geschrokken postbode er zonder kleerscheuren van af gekomen, maar Castor had zijn reputatie weer eens kracht bijgezet. Hij wílde er niet over heen komen. Een hond met principes. Ze hadden toen maar draadglas in de deur laten zetten.

Arthur wist nog dat de hond heel mager was toen hij werd geadopteerd door de familie. Hij at stiekem in de keuken van het restaurant en kreeg zelfs peterselie over zijn eten. Hij werd verwend. Dat kon hij ook wel gebruiken, maar korte tijd later bleef hij gewoon thuis, in Zeist. Daar lag hij in de gang, ondertussen het tapijt verzengend met haren. Terwijl onder dat tapijt een prachtige vloer lag van dubbelhard gebakken tegeltjes. Van die lichte gewolkte. Maar de ouders van Arthur hadden het graag warm; ze hielden van tapijten en dikke gordijnen en wilden bovendien graag geld uitgeven. De hond was heel lief voor hen, maar niet alleen onberekenbaar ten opzichte van al dan niet bruine of zwarte mensen-in-pakjes. Ook tegenover andere reuen kon hij verschrikkelijk tekeer gaan. Arthur herinnerde zich hoe Castor eens aan de bosrand een bouvier in zijn nekvel had opgepakt, hem heen en weer had gezwiept en tenslotte had weggeslingerd. Het beest kwam in de gedachten van Arthur enkele meters verderop hard op aarde terug om met zijn staart, die hij niet meer had, tussen zijn poten weg te rennen naar nergensland. Ook de jammerende baas van de bouvier stond hem nog bij. “Hoe kun je zo’n hond los laten”, zo foeterde die. Natuurlijk had hij gelijk, maar Arthur liep al weer verder met Castor. Kom niet aan zijn hond. Zo was het vaak wat met dat beest, maar zijn liefde was er niet minder om. Misschien wel daardoor. Hij had iets met dieren, altijd al gehad.

Vooral met honden was hij opgegroeid en voelde hij de plaatsvervangende schaamte toen de doodzieke poedel – een zogenaamde middelslag die daarna zelden meer werd gezien – werd opgevolgd door een Dobermann-pup. Zijn ouders liepen met de mooie, jonge en gezonde rashond, maar Arthur en Puck, de poedel, bleven achterop. Hetzelfde pad door dezelfde strook bos aan de rand van de nieuwbouwwijk, maar veel minder snel omdat die hond niet meer kon. Beetje bij beetje, totdat beide volwassenen en de zwarte, glimmende Dobermann uit zicht waren. Arthur voelde de pijn die Puck moet hebben gevoeld toen zij zag hoe het baasje en het vrouwtje geen oog meer voor háár hadden, maar des te meer voor de pup. Hoe kun je zó afgeschreven worden. Enkele dagen later kwam Arthur met zijn zus en alleen nog een riem terug van de dierenarts. Er was geen helpen meer aan, ze had allemaal bloed in haar buik. Zijn moeder stond achter het raam de auto op te wachten, op de uitkijk om te zien of er nog iets op de achterbank was, maar haar gevoelens leken Arthur onbedoeld niet zo zuiver. Ach God, zo dacht hij wel, nou moet ze dit ook nog meemaken, zelf filosoferend dat dit zijn eerste liefde was die hij moest afstaan. Hij ervoer het als een soort levensles, een mijlpaal, een nieuwe ervaring die hoort bij het groter groeien. Dit deed al zo’n pijn, een hond, met haar overmoedige opvolger kwispelend, springend en piepend in de zo vertrouwde gang. Hoe zou dat ooit gaan als tante Net zou sterven, of zijn vader of zijn moeder, die inmiddels thee ging zetten.

Ook toen stapelden de ervaringen zich op. Wat je in je jonge jaren allemaal meemaakt en overkomt, raak je nooit meer kwijt. Daarmee wordt de harde schijf gevuld, die als je ouder wordt gelukkig wel kan worden uitgebreid, tot vervelens toe allerlei updates en upgrades ontvangt, tot onvoorstelbare capaciteit kan verwerken, maar die de oude informatie wel vasthoudt.

De Dobermann werd niet opgevoed en eindigde op de zolderverdieping boven de zaak, met overal kranten op de vloer en beschadigde deuren. In de weekeinden mocht hij soms wel eens mee naar het bos met het gezin van één van de personeelsleden. Totdat de onbekende zoon van één van de barkeepers hem wel wilde hebben. Gratis en voor niets. Arthur had de hond nog één keer opgezocht, hij had er om moeten vragen, en was er op de motor naar toe gereden. De nieuwe eigenaren, maar ook de Dobermann, gaven weinig sjoege. Hoe kon dat nu gebeuren? Hij herinnerde zich nog goed de schok die er door hem heenging toen ze toen hij wegging achteloos opmerkten, dat ze hem hadden laten castreren om de hond wat rustiger te krijgen.

Zonder slag of stoot mocht en ging Castor mee naar ‘s-Graveland. Maar het geregelde leven met de bijna dagelijkse feesttochten door de bossen tussen Hilversum en Bussum zou niet zo lang duren. Een nare eigenschap van het ras was de gevoeligheid voor heupdysplasie. Ook Castor leed daaraan, zelfs heel veel. Hij moest worden afgemaakt. Wat een woord, wat een begrip. Het ging toch om je beste vriend. Afmaken. “Houdt u uw hand maar op zijn hart en praat maar zachtjes tegen hem, dat heeft hij graag. Dan slaapt hij rustig in”, zei de dierenarts. Aldus geschiedde. “Het zij zo”, zei Arthur verslagen toen hij het fantastische hondenhart al na enkele minuten niet meer voelde pompen. De dierenarts keek wat op van die uitspraak, maar bevestigde hem. “Het zij zo.”

Wat vind je eigenlijk zelf?

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.