Het Ankeveense pad

1979. Het Ankeveense pad bood bijna altijd uitkomst. Hij kon er rustig wandelen en even de dagelijkse zorgen ontvluchten. Zorgen, zorgen, zorgen. Zijn tweede kind was amper een jaar, zijn andere dochter, de oudste, nou ja, was drie. En zijn Dorien, ze was twintig toen ze moeder werd, verwachtte veel van het leven. Arthur van der Velde, 25 jaar, eigenlijk ook. Maar toch had hij dat dagelijkse pad nodig. De natuur in, langs de boerensloot sloffend waar, zei men, dikke karpers te vangen waren. Vissen? Arthur moest er niet aan denken. Hij floot de hond bij zich, want er kwam een auto aan. Rustig rijdend, een vriendelijke mevrouw die bij de halfslachtige manege was geweest om de paarden daar te eten te geven. Of om de meisjes – waarom zijn die toch altijd blond, met een (paarden-)staartje? – af te zetten die daar vaak zo druk in de weer waren met de verzorging van de hengsten en de merries. Hij wist het eigenlijk niet. Zijn enige aandacht ging uit naar de hond, dat die bij hem bleef en niet op die paarden afging. Castor luisterde als geen andere. Maar alleen als hij geen donkere mensen of andere honden in het vizier kreeg. Dan was er met hem geen land meer te bezeilen.

Het weer was schitterend, zo vroeg in het jaar. Het genieten waard. Maar even daarvoor was Arthur weer langs dat kleine, witte huisje gekomen, met die ommuurde tuin waarvan het hek meestal open stond zodat je een blik naar binnen kon werpen. Je kon je daar ’s zomers vergapen aan alle kleurige bloemen en er groeiden ook wat groenten. Bonen, tomaten? De man die daar altijd in de weer was kwam hij steeds tegen, of Arthur dat nu wilde of niet. En je kon zien, alhoewel er tussen hen nooit een woord werd gewisseld, dat hij Arthur raar vond. Die liep daar maar met die hond van hem, terwijl zo’n jonge vent toch gewoon aan het werk zou moeten zijn? Sommige dingen hoeven niet gezegd te worden om toch precies te weten wat er wordt bedoeld. Het werd een soort kruisgang voor Arthur, niet die regelmatige wandeling op het eind van de morgen, maar altijd weer die vent die door zijn poortje kwam en hem nakeek. Er was niemand bij de paarden, geen blonde meisjes, ze stonden in alle rust onder de kale bomen langs de sloot. Castor besteedde er gelukkig geen aandacht aan. De hond liep verder, want links was een getimmerd hek dat de toegang tot een groot weiland afsloot maar waar hij altijd geweldig overheen kon springen. Het baasje gooide dan zijn stok ver het gras op en Castor nam zijn aanloop, spurtte naar het eind hout en kwam spoorslags weer teruggerend, nam opnieuw de hindernis en deponeerde de stok voor de voeten van de baas, ook al was die inmiddels al weer doorgelopen. Dat was geluk: lekker lopend met deze hond die zo zichtbaar genoot, de prachtige dag, zon, het vroege voorjaar, geen auto’s en ook geen fietsers, en de man van het begin die nu wel weer in zijn siertuin aan het werk zou zijn. Hij wel.

Alle tijd om na te denken. Hij zou die week een afspraak maken met de advocaat in het dorp, hij was al een jaar langs dat bord gereden “Advocaten en procureurs”, maar pas enkele dagen geleden was het hem opgevallen.